Eugen Gugel (1832-1905): ‘De behoeften van onze tijd zijn zeer veelzijdig: welk een uitgebreid gebied voor architectonische scheppingen heeft alleen de spoorwegbouw niet geopend!’

Over Martinus van den Bouwhuijsen (1847-1922), oprichter van Bouwbedrijf Van den Bouwhuijsen.

‘Men verbinde aan allen ondersteund, de onverbiddelijke voorwaarde van arbeid! En die arbeid zij niet te licht en niet te gemakkelijk en het lóón zij alleen toereikend om in een schamel onderhoud te voorzien.  Zelf verkozen werkloosheid moest worden uitgebannen.’

Aldus een ingezonden brievenschrijver in de Provinciale Noord Brabantsche en ’s-Hertogenbossche Courant (PNHC) van 18 maart 1876. De goede man vindt dat de Bossche armenzorg al te vrijgevig is. De Kamer van Koophandel schrijft in het jaarverslag van 1875 dat ‘de ongunstige toestand van de arbeidende klasse alleen verbetert door gedegen technisch onderwijs én als de armenzorg zich binnen haar eigen grenzen zou terug trekken en er met kracht tot arbeidzaamheid werd aangespoord.’

De Bossche charitas is zo goed georganiseerd dat armen uit omliggende dorpen zich in ’s-Hertogenbosch vestigen en daarmee een hogere uitkering dan dat ze gewend zijn, verkrijgen. Dat laatste is niet het oogmerk van de uit Berlicum afkomstige Johannes van den Bouwhuijsen (1815 – 1884). Omstreeks 1840 wil hij als 25-jarige ook naar ’s-Hertogenbosch maar dan wel om te werken.

Niet omdat Berlicum een verkeerde plek is, allerminst. Zo brengt A.C. de Brock (1775-1834), in het normale leven koster in Sint-Oedenrode, in 1825 een bezoek aan Berlicum. Hij schrijft: ‘Het is een groot en uitgebreid dorp met ongeveer 1880 inwoners die welvarend zijn en hun bestaan vinden in de landbouw.’ Het is er ook levendig en ‘vermaeckelyk’, alleen al vanwege de ligging aan de rivier de Aa, die zo de weg wijst naar het grotere ’s-Hertogenbosch. En dan wordt er vanaf 1820 ook nog eens gewerkt aan de aanleg van de Zuid-Willemsvaart. In en rondom Berlicum is er volop bedrijvigheid voor kanaalgravers, kruiers, pompers, voerlui, timmerlui, metselaars, paardenverzorgers en heiers.  Als de Zuid-Willemsvaart eenmaal is opengesteld voor schepen wordt Johannes zandschuitschipper.

Afbeelding 1: Zuid-Willemsvaart omstreeks 1900

Geen hand ophouden

Johannes vestigt zich op den duur in de Louwsche poort in ’s-Hertogenbosch. Hij is ondernemend en vlijtig genoeg om in ’s-Hertogenbosch aan de slag te gaan. Geen werk is hem te zwaar, geen beroep is hem te min. Als zandschuitenvoerder moet hij bijvoorbeeld hard werken. Johannes is schipper op een kleine dekschuit, altijd weer zwaar beladen met zand. Alleen al de talrijke sluizen vragen veel van zijn vaar- en stuurmanskunst.  Heeft hij eenmaal zijn boot in veilige haven gebracht, dan begint het sjouwen van het zand.
Veel aanzien levert het bestaan als sjouwende schipper op zo’n vrachtboot niet op. Johannes verdient ook maar net genoeg om zijn gezin te onderhouden. Hij klaagt niet. ‘Alles beter dan je hand ophouden’, moet hij wel eens gedacht hebben.

Twijfel   

Johannes ziet die afhankelijkheid van ‘hand ophouden’ dagelijks om zich heen. Naast de hard werkende sigarenmaker, schoenmaker, timmerman, metselaar en opperman ontwaart hij ook nogal wat scharrelaars, veel meer dan in Berlicum. De Bossche scharrelaar leidt het bestaan van losarbeider of marskramer als er tenminste werk of goedkope handel is. Is dat er allemaal niet, dan schaart de scharrelaar zich in het gezelschap van hen die ‘Van den Godshuizen trekken. ‘

Of je scharrelaar of hardwerkend maar laagbetaalde arbeider bent, je woont in de Louwsche Poort met je gezin in een éénkamerwoninkje. Voor alle bewoners is slechts één waterpomp beschikbaar. Daar kan Johannes in de ochtend tussen 8.00 en 8:30 uur en in de middag tussen 15.30 en 16.30 uur water halen. Er zijn buurtbewoners die gebruik maken van water uit de Binnendieze.  Bij al die ongemakken twijfelt Johannes wel eens: ‘Had ik toch niet beter in Berlicum moeten blijven?’

Tuinman-timmerman

Maar dan ziet hij al die andere dorpelingen die de levendige stad verkiezen boven hun geboortedorp. De toekomst is immers aan de industrie en die is er vooral in de stad. Rond 1870 krioelt het in ’s-Hertogenbosch van plattelanders, de gelukzoeker van die dagen.

Johannes wil weg uit de Louwsche Poort, naar een betere stek in ’s-Hertogenbosch. Hij wordt tuinier en dat gaat goed. In de garnizoensstad ’s-Hertogenbosch is een tuinman vaak ook hovenier in één van de vele groenten- of warmoestuinen die de stad rijk is. Die zijn nodig om de soldaten in het garnizoen van verse groenten te voorzien. Werk genoeg dus.

Drie zonen van Johannes volgen in het voetspoor van hun vader en worden ook tuinman, twee zonen worden steenhouwer en zoon Martinus gaat, evenals zijn broer Lambertus aan de slag als timmerman. Naar later zal blijken zit er in het beroep van timmerman meer toekomst dan dat van tuinman. De warmoestuinen zullen plaats maken voor woningen.

Afbeelding 2: Louwsche Poort, eenkamerwoningen zoals die in de negentiende eeuw gebruikelijk waren

Slimme zet

Martinus wordt de meest opvallende van het stel. In 1873 trouwt hij met Antonia Zwart, een echte Bossche en dochter van een smid. Hij schrijft zich ook in bij de Kamer van Koophandel als zelfstandig werkend timmerman. Van werk is hij verzekerd. Martinus weet van aanpakken en heeft een heel goede ingang, zijn leermeester, Johannes Cornelis Schellekens (1817-1881), in 1873 al succesvol aannemer.

Schellekens is getuige bij het huwelijk van Martinus en zijn vrouw Antonia. Het lijkt een slimme zet van Martinus. Met Schellekens, die overal is waar gesloopt en gebouwd wordt, weet Martinus uit de eerste hand waar bouwklussen te vergeven zijn. En dat niet alleen, hij leert ook het vak van timmerman bij Schellekens. Martinus groeit uit tot meester-timmerman, een gewaardeerd ambachtsman.

Toch liggen bouwklussen in 1873 aanvankelijk nog niet voor het oprapen. Integendeel, ’s-Hertogenbosch is nog als Stavoren, nauwelijks vooruit te branden. De knellende vestingmuren zorgen voor ‘eene verslapping van den ondernemingsgeest’, aldus de Kamer van Koophandel. Bij gebrek aan uitbreidingsmogelijkheden binnen de stadswallen was nog in 1872 de florerende machinefabriek van Antoon Smulders naar Utrecht verhuisd.

 

‘Bevrijd uit de dwangbuis’  

In 1874 verandert er iets. In de middag van 11 maart dat jaar ratelt één der telegraaftoestellen in het Haagse parlementsgebouw. In de bekende code van punten en strepen wordt uit ’s Gravenhage medegedeeld: ‘De Vestingwet is heden in de 2de Kamer aangenomen met 60 tegen 6 stemmen.’

De opheffing van de vestingwet in 1874 bevrijdt tal van steden uit hun dwangbuis. Het is ’s-Hertogenbosch aan te zien. Eindelijk kan het verouderde vestingstelsel verdwijnen. Iedereen is blij en voelt zich ‘bevrijd’, zo lijkt het.

Stadspoort noch bastion worden ontzien. Het Bossche gemeentebestuur koopt alle te slopen werken voor een bescheiden bedrag aan en heeft vrij spel. Er komt ruimte vrij voor het bouwen van nieuwe, betere huizen en voor ondernemers die zich in ‘s-Hertogenbosch willen vestigen. De sloopvreugde is groot.

Nog in 1874 breekt de gemeente de Sint Janspoort af en projecteert een nieuwe uitvalsweg naar het station, de Spoorstraat. Over de Dommel wordt een brug aangelegd. Ondertussen is er volop bedrijvigheid rondom de oude vestingwerken. Op 2 januari 1877 zijn vijftig tot zestig werklieden bezig om de vesting met de grond gelijk te maken. Mogelijk is Martinus daar al bij.

Aan de Noordwal, de Oostwal, de Zuidwal en Westwal worden arbeiderswoningen gebouwd. Verlichte en sociaal-voelende artsen en geëngageerde Bosschenaren bekommeren zich om de toestand waarin de arbeidersklasse verkeert.  Er moeten voor alles betere woningen komen. De  warmoestuinen en vestingwerken maken plaats voor arbeiderswoningen met keuken en ramen waar het zonlicht door kan.

Afbeelding 3: “De Hinthamerpoort voor haare slooping in 1878.” De slechting en de sloop van de stadswallen brachten veel werk met zich mee.

‘Trekpenning’

Er is ineens volop werk en Martinus gaat daarbij geen klus uit de weg. Hij biedt zich aan voor herstelwerk van de muren van de Binnendieze en het onderhoud van kazernes en fort Crèvecoeur. Hij levert gegoten ijzeren buizen die dienen als hulpstukken voor de stedelijke gasfabriek. Hij maakt en stelt een loods tot berging van gascokes met een verblijflokaal. Hij is ook niet te beroerd om een tijdje van huis te zijn en biedt zich aan voor het onderhoud van grenskantoren in Goirle, Reusel en Bergeijksche Barriére en baggerwerk in de Amer.

In augustus 1872 schrijft hij in voor de bouw van een lijkhuisje op het kerkhof te Orthen. Hij heeft het geweten. Op de avond van de inschrijving is het heel druk. De zelfstandig werkende timmerlieden en kleine aannemers verdringen zich. De gemeentelijk opzichter roept een bedrag: 3300 gulden! ‘Aan de lage kant’, zegt Martinus al tegen zijn buurman. Die antwoordt: ‘Maar ja, het is de “trekpenning” nog maar, een lokkertje. Maar hij wil dat bedrag nog naar beneden krijgen. Let maar op.’ En ja hoor. De opzichter roept: ‘3150 gulden!’ De ene timmerman kijkt om zich heen. Hij ziet dat er meer op het vinkentouw zitten en hij roept ‘mijn’. Het werk is voor Bosschenaar J. B. van Wolfsbergen, meester-timmerman en geen onbekende voor Martinus. Later legt Van Wolfsbergen Martinus een ontboezeming voor: ‘Veel te laag, dat bedrag, er was geen rekening gehouden met transportkosten. Ik heb het vergoed gekregen maar het kostte veel moeite.’

Trekpenning

Tot ver in de negentiende eeuw is de opdrachtnemer de onderliggende partij bij een aanbesteding. De opdrachtgever of besteder stelt een bepaald bedrag vast onder dat van de laagste inschrijver ligt. Het is als het ware de trekpenning. Vanuit dit bedrag wordt er “afgemijnd” door opbod. Wie lager aanbiedt maakt meer kans. Hij die het eerste “mijn” roept krijgt het werk.’

Afbeelding 4: Martinus van den Bouwhuijsen (1847-1922)

In 1883 woont Martinus van den Bouwhuijsen in Hofstad E296. In dat jaar wordt zijn zoon Johan geboren. De Hofstad is een hele verbetering in vergelijking met de Louwsche Poort waar hij als kind opgroeide. Hij heeft inmiddels een werkplaats aan de Zuid Willemsvaart. Het vak van timmerman levert hem een behoorlijk inkomen op, dusdanig veel dat hij zich tot de ‘kleine burgerij’ mag rekenen zoals andere kleine zelfstandige ondernemers, werkbazen, onderwijzers, klerken en meesterknechts.

Zijn naam als meester-timmerman is gevestigd. Zo werkt hij samen met de loodgieterij van Van Genabeek, een gekend en geëerd bedrijf. Martinus is een tevreden meester-timmerman, maar zijn zoon Johannes wil vooruit en houdt zijn vader het voorbeeld van Andreas Aangenendt (1870-1922) voor. Andreas begint als opzichter bij de timmerlieden, die rond 1895 werkzaam zijn bij de bouw van het station van Eduard Cuypers in ‘s-Hertogenbosch. Aangenendt start na de voltooiing van het station, een aannemers- en architectenbureau. Hij had geen beter moment kunnen kiezen. Met de komst van het station en de ontwikkeling van Het Zand is er voor een reeks van jaren volop werk voor de bouw.

Afbeelding 5: Hofstad in vroegere tijden, voor de renovatie na 1974

Weg ‘lamlendigheid’

In 1849 zijn er 482 ‘bouwvakkers’ in ’s-Hertogenbosch, in 1889, aan de vooravond van de eerste grote stadsuitbreiding zijn dat er 759. En dat worden er nog veel meer, zeker nu Het Zand wordt aangelegd en vol gebouwd.

Alleen de aanleg al van Het Zand is een grote uitdaging voor de stad. Het gebied is dertig hectare groot. Het opspuiten van het zompige gebied is een voor die dagen immens groot project. Er is meer dan 800.000 m3 zand nodig. Met een enorme graafmachine, de IJzeren Man genoemd, wordt het zand opgegraven in de Vughtse Heide. Het opgraven en vervoer levert heel veel bedrijvigheid op.

De redacteur van de PNHC steekt op 12 mei 1897 zijn enthousiasme niet onder stoelen of banken. ’s-Hertogenbosch wil eindelijk af van de ‘lamlendigheid’.

‘Links en rechts aan het station — één-en al bedrijvigheid. Niet het minst brengen de werkzaamheden voor de aanstaande tentoonstelling van Noord-Brabantsche Nijverheid daartoe bij. Er wordt op de terreinen gespit, gegraven, geplant, verhoogd, verlaagd, hersteld, verruimd, getimmerd, gemetseld en geverfd.’ Op het Meierijplein – nu Emmaplein – vindt een grote nijverheidstentoonstelling plaats. Tal van bedrijven uit ’s-Hertogenbosch en Brabant etaleren hun kunnen.

Martinus is erbij en profiteert meer en meer van de toegenomen bedrijvigheid. In mei 1889 verwerft hij het onderhoud van zes bruggen in stad en omgeving. Daaronder bevinden zich enkele bruggen over de Binnendieze. Hij mag ook de Geertrui- en Korenbrugsluizen onderhouden. In april 1895 verbouwt hij een woning, in gebruik bij de voormalige Rijks Kweekschool aan het Nachtegaalslaantje.

Afbeelding 6: tentoonstelling van Noordbrabantsche Nijverheid (in bezit)

Meester-timmerman!

Martinus van den Bouwhuijsen bouwt in 1900 zijn eerste villa aan de Stationsweg, House Bouquet, op zichtlokatie! Wie aan opdrachtgever Lodewijk Rits (1850-1930) vraagt: ‘Wie heeft dit huis gebouwd?’ krijgt als antwoord: ‘een meester-timmerman. Martinus van den Bouwhuijsen.’ Martinus regelt zijn inschrijvingen nog steeds zelf. Hij wil geen ‘aannemer’ zijn, hij is ambachtsman. Zoon Johan kokketeert hier en daar met het woord ‘bouwkundige’.

Leermeester Schellekens houdt Martinus voor: ‘Denk erom, een aannemer moet zich meestal overgeven, om het zo eens uit te drukken met gebonden handen en voeten, het hoofd in een strop, welke de aanbesteder of diens deskundige maar heel even hoeft aan te halen om hem te worgen. (…)’

Martinus weet als geen ander, menig architect beschouwt de aannemer als de grote indringer in het bouwbedrijf, als de man die zich tussen het ambacht en het ontwerp opdringt, als de regelaar die de prijs opdrijft en de “opperste der werklieden”, de architect in de weg staat.’  Er zijn er die de aannemer zien als een ‘schadelijke en onnutte tussenpersoon’ schrijft het bouwkundig tijdschrift De Opmerker in 1901. Het zal tot in de jaren twintig duren voor Van den Bouwhuijsen zichzelf  ‘aannemersbedrijf’ zal noemen. Wat wil je? Johan van den Bouwhuijsen is bestuurslid van de Nederlandschen Aaanemersbond. Eenmaal groter geworden, afficheert Van den Bouwhuijsen zich, vooral na 1930, bij voorkeur als Van den Bouwhuijsen Betonbouw.

Bronnenlijst:
Gesprekken met Martien, Peter en Jan van den Bouwhuijsen naar aanleiding van de stamboom van het geslacht Van den Bouwhuijsen,
Als de dag van gisteren, drie generaties Bosschenaren en hun stad, ’s-Hertogenbosch-Zwolle 1988
Van den Eerenbeemt, H.F.J.M., L.P.L Pirenne: ’s-Hertogenbosch, op de  drempel van een nieuwe tijd, aspecten van sociaal en economisch leven na 1850, Nijmegen 1960
Franssen, J.J.M., De Bossche arbeider in zijn werk- en leefmilieu in de tweede helft van de negentiende eeuw, Tilburg 1976,
Van Leeuwen, W.R.F. e.a., Bouwen in Nederland in de negentiende eeuw, Walburg Pers 1993,
Brock, A.C.,  De stad en meierij van ’s Hertogenbosch of derzelver beschrijving, deel II, 1825
Boschboombladeren, uitgave van de Kring voor Geschiedenis en heemkunde De Boschboom, nr 42,42,44,45.
Tijdschrift: De opmerker: weekblad voor architecten, ingenieurs, fabrikanten, aannemers en werkbazen, jaargangen 1870-1877.
Foto’s:
Erfgoed ’s-Hertogenbosch.